Acht gedichten tegen de dood

door Jos Kunst (1979)

Masker

Gelaagd als smeltsteen maar door eigen groei ontzet
Zo staat dit hout diep aan verbranding bloot door bijtend
Stof zonnehitte wind en scherpe regen etsing
Omzetting van de harde huid het binnenpantser

Dat zich verandert en teweerstelt en meegevend
Zich kartelt randen opwerpt en wat het aantastte
Zich plooiend opneemt in zijn weerwerk en verschansing
Leven met dood verbindend maar ook dood met leven

Wat overleeft wanneer de houten huid gaat splijten
de vesting niet te houden is en alles wijd en
Zijd overloopt en binnen buiten opgeheven

Tussenwezens

Het licht vliegt aan horizontaal en grijpt de regen
De kleine scherpe schitterdiamanten vallen
Verloren ieder leeft minder dan één seconde
Maar is die korte tijd dan ook totaal doorschenen

Een blad leeft maar een zomer lang maar dag aan dag
Houdt het zich als een hand gespreid en vangt het licht
Op laat het door zich heen gaan door zijn arme binnenste
Heen en onwetend uithangend en overstag

Gaand in de wind vindt het toch steeds zijn evenwicht
Terug weer aan de zon en aan de overmacht
Van tak en stam die onder hem staan opgericht

Castricum

Hitte verstoft zonlicht niet te ademen dik
Rietdeksels geven droge plofjes af
En staan dan even stil te wachten
Ik hoor ze ik wacht ook

Wat doe ik als er geen geluid meer komt
Mijn dorst doet naalden in mij groeien
Wouden van zoutkristallen
Mij buitensluitend

De schittering van weg en water in de stilte
Die voortduurt zonder antwoord
Doordringt me

Net als iedereen

Ik strek mijn lijf en nek geknepen droge erwten
Ratelen rond in mijn strotfluitje gillend gruis
Dat nooit meer wegkomt nooit meer wordt verstaan en nooit
Meer rustig thuisblijft waar het hoort en gortpap eet

Mijn tijd is bijna om en behalve mijn tanden
Die dood zijn allang dood verbeten in mijn vlees
Is er niemand in mij die vragen kan of weet
Wat hij nog doen moet of waarop hij nog kan wachten

Vóórdat het keelgat dichttrekt en de laatste beet
Zich opendoet en gaapt en niets meer uitstoot dan de
Vergeten honger veel te laat en veel te heet

Afscheidswoorden

In godsnaam opstaan en weggaan om eindelijk
Voorgoed alleen en buitenshuis en vóór ik afsterf
Dit jankend stopverfhart te ruilen voor de glasscherf
Die 'k scherp en zeker weet voor jou en mij gelijk:

Een klauw van wezensvreemd en willekeurig breeksel
Onmogelijk misvormd, gevaarlijk grijpgebaar
Inhalig tegen ons gericht, doorschijnend maar
Snijdend, ondoordringbaar zelfs voor het weekste speeksel;

Door niemand opgemerkt grijswit stuk vuilnis, wezen-
Loos liggend, absurd, onbedoeld en domweg daar;
Hij is eenzaam en sterk, zijn aanraking genezend.

Ondode

Mijn bloed is koud en hol en voelt de oude honger
Levende mensen aan te raken. Ik ontwaak.
Het droge touw van dorre spieren trekt en maakt
Dat ik rechtopkom. Langzaamaan word ik weer jonger.

De terugtocht naar de woningen der mensen moet beginnen.
Ik sleep mij uren moeizaam voort over de keldervloer,
Bereik de stenen trap die omhoog en naar buiten voert
En zie de nachthemel. Vrieskou dringt dwars door 't dunne linnen

Van mijn doodshemd. Ik zie de sterren en de sneeuw, en in geen mijlen
Is er een mens... dan wordt de winter onwinter en onheil heil en
Ik ken alleen nog kou - het hart doorregen van ijzige pinnen.

Max Ernst

Rest van het ruwe schaamhaar van de oude aarde
Houdt dit warm bos de regen langer vast en dampt
Nog uren in de avond na waar in mijn hand
En mond de roest groeit van de jarenlang vergaarde

Nooit ingeloste angst die voor mijn open ogen
De bomen gaan gebaren en langs hoge rand
Van windkruinen een holle maan vooruitblijft want
Een planeet vliegt ook zichtbaar sneller dan de kogel -

Zo melden beiden zich, als altijd al beloofd:
De van zijn weerga losgewaaide wandelvogel,
De krijger-koning met zijn exploderend hoofd.

DCLXVI

Toen ik ontwaakte in een wereld zonder leven
Heb ik naar niemand meer gezocht. Muren, straatstenen,
Onder de koude zon bleven ze kaal en wit,
Overgeleverd aan zichzelf, elkaar, vuil, wild,

Nergens meer bruikbaar voor. Ik was weerloos, ontwapend,
Open - en vluchtend voor de stad daalde ik af
Naar buiten waar in 't grijze gras de dode dieren
Neerlagen, stijve koeien, droge, harde schapen,

En broze varkens. Ik liep door het gras, en gaf
Mijn leven op, verslagen in dit eeuwig hier en
Nu - eindelijk geboren, schuldig, ongestraft.


Uit: Hollands maandblad: 21 (1979-1980) 383 (oktober 1979) 36-39.

Gedeeltelijk ook verschenen in: Kunst, Jos. Niemand blijft ooit zichzelf: gedichten. Amsterdam: Meulenhoff, 1982. ("Ondode" ongebundeld.)