Filosofie van de muziekwetenschap
deel 1: Grondslagen (1)

door Jos Kunst (1988)

1. Kennis

InleidingSoorten van kennis, soorten van controleDe empirische cyclus

1.1 Inleiding

Wanneer iemand beweert iets te weten of hij beweert 'dat iets zus-en-zo is' en hij wil mij zodoende ertoe brengen wat hij zegt voor waar aan te nemen, dan is de voor de hand liggende vraag die we al vanaf onze kinderjaren hebben leren stellen: 'Hoe weet je dat?' Zijn antwoord op die vraag bepaalt mede de hoeveelheid (en het soort) vertrouwen dat we hem zullen schenken. Dit boekje zal voor een groot deel gaan over het vertrouwen dat wetenschappers vragen en misschien zelfs verdienen; tenslotte kent de maatschappij ze in de regel voor wat betreft hun vakgebied een soort arbiterfunctie toe bij meningsverschillen, onzekerheden en soms bij conflicten. Vandaar dat we bij hen nog meer dan bij anderen geïnteresseerd zijn in het antwoord dat zij zullen hebben op de vraag: 'Hoe weet je dat?' Laten we om te beginnen eens enkele mogelijke antwoorden bekijken en zoeken naar de 'wetenschappelijke' varianten ervan.

1.2 Soorten van kennis, soorten van controle

Veel mensen realiseren zich niet of nauwelijks hoeveel van de dingen die ze weten (of: menen te weten, zeggen de mensen die het niet met hen eens zijn) gebaseerd zijn op horen-zeggen en niet op de eigen waarneming. Een interessante bewering over de traditionele alfa-faculteiten is, dat ze altijd de taak hebben gehad, en nog hebben, na te denken over de controlemiddelen die ons ter beschikking staan als het over deze vorm van weten gaat. Zijn zij tenslotte niet de specialisten in zaken als retorica en interpretatie? Dat maakt ze misschien wel belangrijker dan ze zichzelf vaak zien.

Wat weet ik? Ik weet dat ik in Utrecht woon (1). Ik weet dat Amerika bestaat (2). Ik weet dat Bach in 1750 gestorven is (3). Ik weet dat water H2O is (4). Ik weet wat metaforen en onderdominanten zijn (5). Ik weet dat water bij 0° Celsius bevriest (6). Ik weet dat ik, met name in de vóórlaatste van deze mededelingen, de rol speel van een geletterd type (7). Ik weet dat deze laatste mededeling enig snel gepuzzel teweeg kan brengen bij mijn lezer [wordt nu bedoeld dat mensen die metaforen en dergelijke kennen geletterd zijn of dat mensen die door het hanteren van een ironisch toontje ('geletterd type') afstand nemen van hun geletterdheid, de rol van geletterde spelen?... Met andere woorden: gaat 7 nou over 5 of over zichzelf? Het is tenslotte zelf de voorlaatste van de totale groep van acht medede!ingen!] (8).

Laten we eens bekijken hoeveel weten-van-horen-zeggen er in al deze mededelingen steekt.

  1. Ik weet dat ik in Utrecht woon. Op het eerste gezicht zou je hiervan zeggen dat ik dat uit eigen aanschouwing weet. Maar het gaat hier om een weten dat uit twee componenten is samengesteld: ik kan de plaats herkennen waar ik woon en dat heb ik 'uit eigen aanschouwing' leren doen; en ik weet dat die plaats de naam Utrecht draagt en dat heb ik 'van horen zeggen'. Alleen: deze laatste kennis had nooit anders verkregen kunnen zijn; ze is een deel van mijn ruimere kennis van de code waarin wij elkaar iets zeggen. Mijn kennis van die code, het Nederlands, kan ik natuurlijk nooit anders dan van anderen hebben verkregen. In zekere zin heb ik die ook 'uit eigen aanschouwing'; het gaat namelijk om kennis van taal, en die heb ik rechtstreeks uit mijn waarneming van de spreekactiviteiten van andere Nederlandstaligen, mijn opvoeders voorop. 'Horen zeggen' is hier niet verschillend van 'eigen aanschouwing'.

  2. Ik weet dat Amerika bestaat. In mijn geval, net als in het geval van het merendeel der Nederlanders, is het zo dat ik het bestaan van Amerika nooit aan de hand van iets van dat continent zelf heb gecontroleerd. Ik ben er nooit geweest en heb het nooit met eigen ogen gezien. Toch durf ik, net als het merendeel der Nederlanders, te zeggen dat ik echt wéét dat Amerika bestaat. Dat komt, kan men ruwweg stellen, doordat ik langs zo vele, elkaar vaak niet overlappende lijnen getuigenissen heb binnengekregen, uit de eerste, de tweede (of zoveelste) hand, die elkaar allemaal wederzijds bevestigen in de (vaak impliciete) bewering dat Amerika bestaat.

  3. Ik weet dat Bach in 1750 gestorven is. Welnu: naar Amerika kan ik altijd nog zelf gaan kijken, of ik kan iemand vragen er voor mij te gaan kijken; maar voor het antwoord op de vraag of Bach wel echt bestaan heeft, en zeker op de vraag wanneer hij precies gestorven is, ben ik geheel en al aangewezen op mijn vertrouwen in getuigenissen. Het gaat dan om de interpretatie van bronnen, enerzijds schriftelijke getuigenissen en anderzijds de overige sporen van Bachs aanwezigheid op deze aarde, in zijn geval voornamelijk een aantal muziekstukken. Bij die interpretatie wordt er dan getracht coherentie te bereiken, dat wil zeggen dat gestreefd wordt naar het simpelste totaalbeeld waarin de interpretatie van alle ons bekende bronnen niet tot tegenspraak leidt, noch onderling, noch met ons overig beeld van de werkelijkheid. Men kan zeggen dat voor historici het interpreteren van getuigenissen altijd aan het begin van de kennisverwerving staat.

  4. Ik weet dat water H2O is. Dit is typisch iets wat ik van horen zeggen weet, omdat ik zelf helemaal niet aan iets kan zien of het H2O is: die term hoort tot een jargon dat ik alleen 'op gezag' kan hanteren en toepassen op wat er uit mijn wastafelkraan komt. Toch heb ik er genoeg vertrouwen in om 4 te durven onderschrijven. Enerzijds kan dat liggen aan het feit dat 'H2O' een heel eind is doorgedrongen in het gewone Nederlands als synoniem van 'water'; anderzijds, dus ook als ik 4 niet alleen maar als een tautologie lees, is mijn vertrouwen gebaseerd op, of deel van, mijn algemeen vertrouwen in die kennis van fysici die centraal ('gewoon') genoeg is om voortdurend zelfs in mijn eigen dagelijks leven getoetst te worden in de functionerende technologie.

  5. Ik weet wat metaforen en onderdominanten zijn. Dit is een ander soort weten dan dat van de mededelingen 1 tot en met 4. Het betekent dat ik over bepaalde concepten beschik; dat ik in bepaalde disciplines van literatuur en muziek getraind ben. Het is eerder een kunnen dan een weten zoals dat van 1 tot en met 4. Het is een vermogen tot weten: waar ik een metafoor herken zal ik weten, en ook durven beweren, dat daar een metafoor gebruikt is. Ik heb mij dus, via de daartoe dienende opleidingen, een specialistisch deel van het Nederlands eigen gemaakt: de literaire en muzikale jargons. Net als bij het algemene Nederlands uit 1 mag dit gelden als kennis uit 'eigen aanschouwing'.

  6. Ik weet dat water bij 0° Celsius bevriest. Dit is iets dat ik iedere winter door vergelijking van het gedrag van thermometers met dat van water opnieuw kan toetsen. Als water beneden 0° vloeibaar blijft zie ik daar ook wat aan: er is (bij voorbeeld) wegenzout in opgelost.

  7. Ik weet dat ik in 5 (of anders in 7) de rol speel van een geletterd type. Terwijl 6 een voorbeeld was van de kennis die ik heb van hoe het in de fysische wereld toegaat, is 7 een voorbeeld van mijn kennis van mensengedrag. Die kennis is niet per se minder zeker dan fysische kennis: in mijn omgang met mensen toets ik voortdurend de ideeën die ik over ze heb. Ook beschik ik over een aantal op het kennisgebied toegesneden concepten (bij voorbeeld 'rol').

  8. Ik weet dat de lezer van 8 over 7 zal puzzelen. Dit is géén riskante stelling! Ik heb er namelijk zelf voor gezorgd dat niet alleen de lezers met een filosofische achtergrond hier tot gepuzzel zullen overgaan. Ik kon daar alleen maar voor zorgen met gebruikmaking van mijn kennis over mensen. En het feit dat ik ervoor kon zorgen ondersteunt mijn vertrouwen in die kennis. Met andere woorden: die kennis is zojuist op de proef gesteld. Waarom voel ik mij hier zo zeker van mijn zaak? Velen zeggen toch dat het hier gaat om 'cultuurregels' en dat individuele mensen zich daaraan kunnen onttrekken? Welnu, cultuurregels kun je niet over één kam scheren: er is een hele scala van cultuurregels, lopend van regels die je gemakkelijk kunt negeren tot regels waar je niet ongehoorzaam aan kunt zijn, zelfs al 'probeer je het te willen'. Een voorbeeld is het decoderen van het Nederlands door Nederlandstaligen. Daar heb ik dan ook gebruik van gemaakt. Door in 8 de hele puzzel waar ik op doel uit te spellen kan ik erop rekenen dat mijn lezers hem ook in hun hoofd 'uitvoeren'. Men kan zich daaraan alleen onttrekken door 8 niet te lezen. Er zijn waarschijnlijk ook vele regels voor muzikaal gedrag die even moeilijk te ontduiken zijn.

Wat leren we uit dit alles? Ten eerste dat er gewone en wetenschappelijke varianten zijn van twee soorten weten: weten wat iets is, het hebben van concepten, het kunnen herkennen van iets, eventueel, en in de wetenschappelijke variant zeker, gepaard gaand met het hebben van woorden voor die concepten, en weten dat iets zus-en-zo is, bewerend en eventueel voorspellend weten, dat zowel over het verleden (en zijn sporen in het heden) als over het heden kan gaan. Ten tweede dat van alle drie van de gewone universitaire faculteiten, alfa, bèta en gamma, er corresponderende vormen van niet-wetenschappelijk betrouwbaar weten bestaan; voor alfa bij voorbeeld onze kennis van korte-termijnverleden en van eigen taal, voor bèta bij voorbeeld onze kennis van de fysieke wereld en voor gamma zoiets als onze 'mensenkennis'. We zullen proberen wetenschappelijke kennis te begrijpen als met behulp van daartoe geschikte strategieën uitgebreide, toegankelijk gemaakte en 'geobjectiveerde' kennis. Ten derde dat ons weten zich gemakkelijk, en vaak terecht, baseert op het feit dat wij niet alléén leven, maar onze plaats hebben in een informatie-netwerk, en dat wij dientengevolge niet alleen zeer veel concepten, maar ook veel beweringen waarin die concepten worden gebruikt zonder problemen tot de onze maken, en dat op gezag van anderen. Het probleem hoe te werken met autoriteit, welke autoriteit als zodanig te erkennen, hoe autoriteit te creëren en in stand te houden, is, met name door de studie van geschiedenis en retorica, van oudsher een centraal punt in de alfa-faculteiten. Des te verwonderlijker misschien dat de gevaren ervan, speciaal op het eigen vakterrein, niet altijd even scherp worden onderkend. We komen hierop nog terug (9.3). Laten we voorlopig concluderen dat op de gewone redelijke vraag 'Hoe weet je dat?' twee antwoorden mogelijk zijn: het ene is 'Ik ben zelf gaan kijken', het andere 'Ik heb 't op gezag van anderen'. Beide antwoorden kunnen ook binnen de wetenschap worden gegeven, en dat betekent dat bij allebei wetenschappelijke controlemiddelen voorhanden moeten zijn.

De 'verwetenschappelijking' van het eerste antwoord zal dan te vinden zijn in de publieke en herhaalbare proeven die men doet om theoretische aannamen te toetsen, in het idee van 'samen gaan kijken of het wel waar is'. In de meest zuivere vorm gebeurt dit bij voorbeeld in de natuurkunde. Die van het tweede antwoord zal moeten liggen in de door publieke discussies en gemeenschappelijke disciplines gevoede en gestuurde zorg die men besteedt aan het voor allen aanvaardbaar maken van de autoriteit waar men zich op beroept. In de meest zuivere vorm gebeurt dit in een vak als geschiedenis. En het verrassende aan een mededeling als 2 boven ('ik weet dat Amerika bestaat') is dat het hier gaat om een bewering ('Amerika bestaat') die eigenlijk het best in een amateurvariant van de bèta-wijze te toetsen zou zijn, maar die ik zelf uitsluitend op de alfa-wijze, door het (eveneens op amateurniveau) beoordelen van autoriteitsstructuren, heb getoetst. Ik ben er toch tevreden mee. (Maar ik hoef er natuurlijk ook niet wetenschappelijk voor in te staan.)

Autoriteitscontroles moeten worden toegepast overal waar autoriteitsrelaties werken – en dat is zeker niet alleen op het terrein van de zuiver historische kennis. Anderzijds hebben we gezien dat sommige traditionele alfa-vakken (zoals de talen) eigenlijk gewoon de bèta-controle toelaten op de beweringen die je op hun terrein kunt doen. We komen hier later nog op terug (5.3).

1.3 De empirische cyclus

Het model van gecontroleerde kennisverwerving, of, anders gezegd, van stelselmatige verbetering van kans op kennis dat we hier in dit boek voortdurend zullen hanteren is dat van de zogenaamde empirische cyclus. Het procédé valt het best duidelijk te maken via de volgende schematische voorstelling, waarin de pijlen de beïnvloedingsrichting aangeven.

empirie, ideologie, theorie

We gebruiken het woord ideologie in de ruimste zin, dus zonder pejoratieve inhoud. Het staat dan voor de verzameling van alle strategieën waarover we beschikken om aan ideeën te komen. Er zijn zowel individuele als groepsideologieën. En het begrip omvat zowel de bronnen van ongefundeerde vooroordelen als die van juiste vooronderstellingen die bepalend zijn voor spreken en handelen (zie verder 8.3 en 9.1).

Het woord theorie staat voor alle bewerende proposities, hypothesen, zinnen etcetera, die voldoende vorm en samenhang hebben gekregen om een plaats te verwerven in het (potentieel) gemeenschappelijke gedachtengoed van een gemeenschap van wetenschappelijke onderzoekers. Dat het 'gedachtengoed' is hoeft hier niet te betekenen dat er in geloofd wordt.

Met empirie bedoelen we dat handelen van de wetenschappelijke gemeenschap, dat haar in contact brengt met de werkelijkheid waar haar theorie over gaat en dat (het schema suggereert dat dat altijd alleen maar via de ideologie geschiedt) een verandering van de theorie tot gevolg heeft. Dat handelen kan zoiets zijn als het nemen van laboratoriumproeven, maar ook systematische observatie (zoals in de astronomie en de sociologie) valt eronder.

Het proces van kennisverwerving wordt dan als volgt voorgesteld: men begint bij de ideologie, bij de vooroordelen. De gemeenschap van onderzoekers coördineert zich in het zoeken naar een taal waarin beschrijvende beweringen over de wereld mogelijk worden; die beweringen vormen dan een eerste theorie. Die beweringen worden in de empirie getoetst aan het onderwerp waarover ze moeten gaan. Ze blijken dan (gedeeltelijk) onwaar. Deze informatie zal dan moeten leiden tot bijstelling van de theorie; maar het is duidelijk dat, voor zover bijstelling nodig is, men met nieuwe ideeën op de proppen zal moeten komen. Daarom zal bijstelling altijd moeten verlopen via de ideologie. En zo begint de cyclus weer van voren af aan.

Het hierboven beschreven model van wetenschappelijke kennisverwerving is een fallibilistisch model. Men kan die term zwak en sterk definiëren. Zwak gedefinieerd betekent ze dat altijd de kans bestaat dat een theorie onwaar is, dat wetenschappelijke kennis niet is opgebouwd uit kleine stukjes zekerheid die samen op den duur een stevig bouwsel van kennis zullen gaan opleveren. Sterk gedefinieerd betekent de term dat elke wetenschappelijke theorie altijd onjuist is, en dat het de taak van wetenschappers is daar ook altijd op toe te zien, daarvoor te zorgen zelfs. Want alleen als je ervoor zorgt dat je het terrein waarover je generaliserende beweringen doet voortdurend uitbreidt, zorg je er ook voor dat je ongelijk blijft krijgen als je je beweringen aan de werkelijkheid toetst. En alleen zo blijf je ervoor zorgen dat je blijft leren van die werkelijkheid. Het model van kennisgroei is hier dan ook niet dat van de langzame en solide optelsom van kleine stukjes kennis, maar veeleer dat van het maken van steeds meer onderscheidingen, steeds meer verdelingen van de wereld: een voortdurende conceptuele nuancering en verrijking. Het gaat in de wetenschap misschien wel helemaal niet zozeer om het weten, maar veeleer om het leren. Zonder enige zekerheid behalve die van het ongelijk.

We zien nu ook waarom het goed is om wetenschappelijke theorieën voor te stellen als beweringen met een zogenaamde universele quantor ('altijd als p, dan q' of 'voor alle x-en geldt: als x p heeft, heeft x ook q'), en ze zo het karakter te geven van 'universele generalisaties'. Er zijn voorstellen geweest (zie Wesly 1982, pp. 93 e.v.) om een deel van de wetenschappen anders te beschouwen. Het ging dan met name om de alfa-wetenschappen. Dat zouden dan zogenaamde idiografische in plaats van nomothetische, of ook 'werkelijkheids'- in plaats van 'wets'-wetenschappen (... o retorica!... zouden die wetten geen werkelijkheid beschrijven?) moeten zijn. Hun beweringen zouden niet de vorm hebben van algemene wetten, maar die van beschrijvingen van unieke objecten. Het klinkt mooi, maar toch is het niet gemakkelijk het precieze verschil aan te geven tussen 'water bevriest bij 0° Celsius' en 'Beethovens tweede symfonie heefi vier delen'. De eerste bewering slaat niet op alcohol, ijzer of dubbelsterren, maar alleen op water. Beide beweringen kunnen zowel in de vorm van wetten als in de vorm van beschrijvingen worden gedaan. (Wetten: alles wat aanspraak maakt op het predikaat 'water' zal bij 0° Celsius moeten bevriezen, en: alles wat aanspraak maakt op het predikaat 'tweede symfonie van Beethoven' zal vier delen moeten hebben. Beschrijvingen: er is iets dat water heet en bij 0° Celsius bevriest, en: er is iets dat tweede symfonie van Beethoven heet en vier delen heeft.)

Belangrijker nog, met name in verband met een wetenschapsopvatting waarbij alles om leren draait, is misschien wel dit. Stel, ik heb iets unieks beschreven. Hoe moet ik nu verder? Zal ik wel verder gaan? We nemen aan dat ik geen ontslag neem als wetenschapper (ik word daar tenslotte goed voor betaald). Dan moet ik ofwel dat ene ding nog beter gaan beschrijven, ofwel ik moet iets anders zoeken om dat te gaan beschrijven. In het eerste geval moet ik nieuwe concepten loslaten op het onderzoeksobject. En die zal ik dus ergens anders vandaan moeten gaan halen. In het tweede geval zoek ik een ander uniek object. In de praktijk doe ik dat niet helemaal willekeurig. Ik ga bij voorbeeld na Beethovens tweede diens derde bestuderen. Hier blijkt al, en ook zal dat weer blijken als ik metterdaad die derde begin te onderzoeken, dat het uniek-zijn van de tweede alleen maar bestaat uit een uiteindelijk unieke combinatie van eigenschappen die elk voor zich hele klassen van muziekstukken bepalen. Daarom heb ik bij voorbeeld groot gelijk als ik de derde aanpak door eerst maar eens te proberen hoe ver ik kom met mijn kennis van de tweede: in hoeverre is de derde net als de tweede?... Zo blijkt dat iedere beschrijving bestaat uit de combinatie van een aantal manieren waarop het beschrevene niet uniek is. Ideeën die ik dus via generalisatiestappen zal willen uitproberen op andere dingen.

De les van dit alles is dat alle kennis, ook die van unieke objecten, een vorm aanneemt die door concepten is bepaald: door manieren waarop objecten juist niet uniek zijn.

In 2.3 en 3.3 komen we nog terug op de problemen van de empirische cyclus. Het zal daar gaan om respectievelijk de empirische menswetenschappen en de geschiedwetenschap.