Zeven gedichten tegen de dood

door Jos Kunst (1979)

Theodicee

De bleke bulgod zwijgt en zweet. Zacht raast zijn adem.
Het wekelijkse bad helpt hem niet meer. Huidplooien
Steken vol ingegroeid oud vuil, gierige jeuk
Overal onbereikbaar, geilheid altijd prijs.

Hij richt zijn lamme blik op mij. (Heer, wijs Uw vonnis.
Uw oog ziet door mijn buikwand heen, bereikt mijn niergrond,
Ontwart der darmen knoop, weet hoe, wat, waar, waarom.)
Zijn dun stemmetje breekt haast, als hij tot mij spreekt:

‘Ik moet voorzichtig zijn. Mijn hart is niet meer goed.
Maar toch zei dokter ook dat ik nog jaren meekan.
Ik laat je maar niet uit. Kijk goed uit wat je doet.’

Afstand

De boom en de muur staan in vochtige schaduw
Binnen de ballonnen van mijn oog vervormd.
De kardinalen staan. Ze heffen hun monstransen
En tillen elkaar. Zij zijn niet meer alleen.

Binnen de muur zijn de steenkorrels keihard
Opeengeperst, en weten van hun gezond niet
Waar boven, onder, binnen, buiten. De boomschors
Is blind en vol pijn, het gloeiende boommerg

Straalt en breekt. Ik moet tussenbeide komen
Voordat ik te oud ben en te diep verhout,
Te droog om mij nog als één man te bewegen.

Tweede lichaam

De krachtprop sluit. Het hoesten kan niet doorgaan.
Verstikking dreigt. Een nieuwe ademweg.
De huid wemelt van gaten, hittezuil
Staat op van binnen, brekend springt en groeit.

Liggend ver achterover, diepe valkooi
Voor honderd monsters voederplaats, voor eenling
Doods- en geboortebed, gemarteld water
Onwetend, wijkend, wild en nooit gevangen

Nog dan in eigen hulselen, talloze
Andere steeds weer, vlucht ik neer door gangen
Door niemand ooit voorzien en nooit gekozen.

Stalingrad

Ik weet nog wel, hoe nacht en licht
En plekken witte winter, even,
Mijn bang en hong'rig eerste leven
Verbonden met dit laatst gericht

Van bloed, van eenzaamheid en dood,
Van onherbergzaamheid en schande,
Van nooit meer iets in eigen handen
Te koest'ren dan dit gloeiend lood

Spuwende wapen dat ik richt -
Dat breken zal dwars door de wanden
Van mijn onherkenbaar gezicht

Hoogtevrees

In mijn borst beweegt mijn dikke bloeder
Zwetend nog en net iets te koud hij
Walgt zich tegen mijn krakende kurkkeel
En dreigt zich uit mijn kleren naar buiten

De deur tegenover mij keert mij de rug toe
En grijpt met handjes in zijn dunne hout
De zeeruimte vóór hem zingt van de zuigwind
Hij vergeet hoe hij helemaal opendraait

De slijmbal het luidsprekerhart werkt zich naar voren
Een mond vol verlangen naar tegentong graait
Om zichzelf heen en wordt uit zichzelve geboren

Wachten is waanzin

O, 't walglijk water van de zee te moeten drinken
Of stikken aan de lucht als een gestrande vis
De doodsangst van een kind dat in het donker is
Of van de ouderdom het langzame verminken

Is alles niets dan dood om dood, en daarop blijven
Wachten is waanzin; ga weg vóórdat het te laat
Is, en rust nooit meer, blijf jezelf verjagen, laat
Je door geen mens of ding nog grijpen of inlijven.

De lege huls die je dan wordt, verloren wrak
Op 't zeestrand, ongezien, en open onderdak
Voor wind en bitter water... daar nòg jezelf uitdrijven.

Mineraal

Uit een steen komt tenslotte niets meer dan zijn zwaarte
Hij weet van binnen niets van zijn groeven en gaten
Niets van mijn handen die hem omvatten mijn lijf
Waarin zijn kou zich heeft verspreid ik ril en kijk

Ik zie hij is een oogbal een blinde spier hij is
Een laatste krachtmeting verkrampt en onbeslist
We duwen het water opzij er is geen doordringing
We kruipen als onder een deken de zee in

Hij hangt aan mijn schouders een grijze fantoompop
Een doodsbroer een persdwerg vol hersens en weeën
Mijn aanstaande moeder mijn larve mijn droompop


Uit: Hollands maandblad: 20 (1978-1979) 377 (april 1979) 30-33.

Gedeeltelijk ook verschenen in: Kunst, Jos. Niemand blijft ooit zichzelf: gedichten. Amsterdam: Meulenhoff, 1982. ("Tweede lichaam" ongebundeld.)